In 1921 werd een wetsontwerp ingediend dat gericht was op de bevordering van de aanleg en exploitatie van spoorweglijnen. Dit wetsontwerp, gepresenteerd met een uitgebreide Memorie van Toelichting, bouwde voort op een eerdere wet van 15 januari 1916. Deze wet voorzag in een renteloos voorschot van 2/5 van de aanlegkosten, tot een maximum van 2 miljoen gulden, voor de volgende spoorweglijnen:
1. Groningen - Winneweer - Appingedam
2. Groningen - Slochteren - Weiwerd
3. Groningen - Bedum - Uithuizen
4. Uithuizen - 't Zandt - Winneweer
Al snel bleek dat de oorspronkelijke raming van 5 miljoen gulden niet toereikend was en dat er in werkelijkheid 7 miljoen gulden nodig was. In 1919 verklaarde het Ministerie van Waterstaat zich bereid het aanvullende bedrag van 2 miljoen gulden te verhogen naar 2,8 miljoen gulden, wat 2/5 van de nieuwe totale kosten van 7 miljoen gulden zou dekken. De streek zou dan 2/5 moeten bijdragen en de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen zou 1/5 lenen. Bovendien zouden de kosten voor rollend materiaal en uitrusting door deze maatschappij gedragen worden.
Gezien de wisselvallige economische omstandigheden moest ook rekening gehouden worden met mogelijke overschrijdingen van de geraamde kosten. De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen achtte het niet mogelijk om meer dan 1/5 van de 7 miljoen gulden te lenen onder de geldende omstandigheden van 1919. De resterende financiering moest dus door samenwerking tussen Rijk en streek gevonden worden. De ministers van Waterstaat en Financiën kwamen overeen dat in geval van kostenoverschrijding boven de 7 miljoen gulden het beginsel van gelijke verdeling van de kosten niet strikt zou worden gehanteerd. De Minister van Waterstaat verzekerde dat de regering bereid was 3/5 van de eventuele overschrijding als renteloos voorschot te verstrekken, mits de streek 2/5 zou bijdragen.
Het Provinciaal Bestuur van Groningen kon echter niet instemmen met een onbegrensde verhoging van hun bijdrage. Daarom werden de plannen aangepast om de kosten te verlagen. Zo werd het dure traject Winneweer-Appingedam geschrapt en werd besloten om het baanvak Uithuizen-Uithuizermeeden grotendeels langs de bestaande Groninger Locaalspoorweg aan te leggen. De provincie Groningen stemde ermee in om 1/8 van de kosten, tot een maximum van 14 miljoen gulden, bij te dragen. Hierdoor werd de provinciale bijdrage begrensd tot een verdubbeling van de oorspronkelijke begroting van 7 miljoen gulden.
In het wetsontwerp werd voorgesteld dat de rijksbijdrage van 3/5 beperkt zou worden tot 3/5 van 7 miljoen gulden, terwijl de overige bijdragen van de streek vrijwel geheel waren verkregen. Omdat de wet van 15 januari 1916 aangepast moest worden om de gewijzigde lijnen en het verhoogde voorschot te dekken, werd besloten om de bestaande wet in te trekken en te vervangen door een allesomvattende regeling.
Met de toekenning van het voorgestelde renteloze voorschot en het sluiten van een overeenkomst met de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, werd voldoende zekerheid verkregen dat de spoorweglijnen daadwerkelijk gerealiseerd zouden worden. Hierdoor zouden de betrokken gebieden in Groningen eindelijk de langverwachte verkeersmiddelen krijgen, wat een significante verbetering zou betekenen voor de regio.